Het Klooster Bethlehem

Posted on

Een tekening gemaakt door Jan de Beijer, die het klooster nog in zijn volle glorie rond 1738 heeft getekend.

In de middeleeuwen was het voor meerdere kloosters gebruikelijk om hun gestichte kloosters te noemen naar een patroonheilige, of wel een afzondelijke naam toe te kennen, meestal ontleend aan bekende plaatsen, uit het Heilige Land (Bethlehem in Oostrum, Jerusalem in Venray). Oostrum 1401, waarschijnlijk kort na het verval van het kasteel, kwam de Heerlijkheid Spraeland-Oostrum in het bezit van het machtig en roemruchte geslacht van de familie van Broeckhuysens. En een lid van deze familie, de ridder Jan van Broeckhuysen, een groot figuur in de verschillende oorlogen in die tijd, stichtte later enkele kloosters en andere geestelijke instellingen, met de bedoeling tot heil zijner ziel en herstel van de schade die hij veel mensen had berokkend tijdens zijn vele strooptochten. Krachtens een testament van 14 mei 1450 stichtte daarom deze ridder Jan van Broeckhuysen, voor hij zijn reis naar het Heilig Land begon, het Augustijner klooster te Oostrum. Het anniversarienboek van het klooster Bethlehem bevat hierover het volgende:

‘In den jaer ons heren 1450 heeft heer Jan van Broeckhuysen (zaliger) gedachtenis syn testament gemaekt ende dese stede gefundeert ter eere Godts ende synde moeder Maria tot een regulier-clooster, en is in selven jaere getroeken naer ‘t heilich lant van jerusalem, op welcken wegh hij is gestorven’.

Het waren de regulier Augustijner kanoniken, uit het moederhuis te Windesheim bij Zwolle, die de oprichting in 1458 ten uitvoer brachten. De Gaesdonk (klooster net over de grens bij Siebengewald) zond de eerstelingen naar Oostrum met den prior Hendrik van Erp. Nadat zij de toestemming van de Venrayse pastoor Gijsbert van de Gaet verkregen hadden, bouwden zij het klooster naast de kapel van O.L.vrouw. De reeds aanwezige kapel vormde dus het uitgangspunt van de stichting van het klooster Bethlehem. Echter, deze koorheren zouden slechts korte tijd in Oostrum wonen. De hertog Adolf van Gelder kreeg het bewind in handen. Maar zijn naburige vorsten verzetten zich tegen hem. Jan I van kleef viel plunderend in Gelre binnen en vormde een groot gevaar voor Adolf. 23 juni 1468 kwam het dicht in de buurt van Straelen tot een veldslag tussen het Gelders en het Kleefs leger. In deze slag sneuvelde o.a. Thijs van Eyll, medeheer van Geysteren. En in die tijd bestond het vroom gebruik om ter nagedachtenis aan een dergelijke gebeurtenis, levendig te houden door godsdienstige stichting. Ook Adolf wilde dit doen, echter op een manier die voor hem voordelig was. Hij besloot het klooster te Oostrum over te plaatsen naar Straelen. Na veel geharrewar, waar zelfs Paus Paulus-II aan te pas kwam, werd toch besloten het klooster te Oostrum met al haar renten en rechten over te plaatsen naar Mariensande, gelegen bij het nu in Duitsland liggende plaats Straelen. De koorheren vertrokken alzo uit Oostrum omstreeks Allerzielen 1470. Het klooster bleef toen onbewoond tot 1474, toen zou ze weer bewoond gaan worden, en wel door de zusters Augustijner Kanonikessen uit het moederhuis te Well (Bergen). Echter de vorige bewoners, de koorheren, hadden al hun renten en rechten meegenomen, dientengevolge leefden de zusters in min of meer behoeftige toestand. Hieronder leed ook de inwendige kloostertucht.

Gelukkig kwam er in 1484 een oplossing. De Prior en het convent van Straelen, die tot dan toe nog steeds de eigenaars waren, stonden voorgoed alle kloostergebouwen in Oostrum aan de zusters af. Verder werd aan hen afgestaan een tiende (een soort pacht in natura) van vier of vijf ‘malder’ rogge en een klein weiland. De zusters van hun kant verklaarden nooit meer aanspraak te zullen maken op enige rechten van de stichting van Jan van Broeckhuysen. In het begin van de 16e eeuw schijnt men een vergroting te hebben willen ondernemen, want de pater-rector had in die tijd nog 16.000 tichelstenen tot zijn beschikking. Of de gebouwen klaar en deze stenen over waren is niet bekend, maar de pater leende ze aan de Venrayse St.Petrus Bandenkerk, toen in 1519 het portaal aan de Marktzijde gebouwd werd. Twee jaar later werd hem hiervoor 37 Hornsche Guldens betaald. Zeer zeker zijn in de loop der tijden meerder veranderingen aangebracht, is er afgebroken en weer iets nieuws opgebouwd zoals overal toendertijd gebeurde.

Tot het hele gebouw verleenden slechts twee poorten vrijen toegang. Aan het hoofd van de inrichting ‘Bethlehem’ stond een Priorin. In het klooster waren gesluierde zusters en zusters die een hulle droegen. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw tot het midden van de negentiende eeuw werd de rectotr benoemd door de Bisschop van Roermond, die als zodanig een wereldgeestelijke benoemde. De kloosterlingen leefden gedeeltelijk van de landbouw en gedeeltelijk van handenarbeid, vooral spinnen. Ook hadden zij een kostschool voor meisjes. De kinderen kregen onderricht in nuttige handwerken en andere huishoudelijke bezigheden, bovendien in de moedertaal, schrijven, rekenen, en Frans. Zijn hoogste bloei bereikte het pensionaat op het einde van de 18e eeuw, toen de meisjes uit de voornaamste families van de landen Kessel en Cuyk werden opgenomen.
‘Oostrum was het beste pensionaat voor damen en juffrouen, dat langs de hele Maasstreek en in het land van Kleef gevonden werd’, zo verklaarde in 1841 een deftige oud-pensionnaire aan de latere pastoor van Oirlo, de heer pastoor J.M.Leens. Behalve pensionnaires namen de zusters ook commensalen of andere vaste kostgangers aan, voornamelijk oudere, ongehuwde dames of weduwen, die dan deel hadden aan sommige voorrechten der orde. Voor een gedeelte waren het ook oude mensen, die een rustige oude dag of verpleging in ziekte wensten, en die meestal de liefdediensten van de zusters niet onbeloond lieten.
Bij hoge uitzondering werd ook wel eens een mannelijk persoon opgenomen. Langzamerhand slaagden de zusters er in hun grondbezit uit te breiden. Een aanzienlijk stuk grond kregen ze bijvoorbeeld nog in 1518. Matthijs-III, heer van Kessel, liet twee dochters opnemen in het convent en schonk hiervoor 13 morgen bouwland, gelegen in het Oostrums Veld. Deze bezittingen werden niet allemaal verpacht, maar gedeeltelijk door het klooster zelf bewerkt.

Het einde van het klooster
Aan het klooster en aan de kloostergemeenschap kwam in 1802 een abrupt einde toen het klooster werd opgeheven en de gebouwen in handen kwamen van de Franse staat. De gebouwen vervielen en werden na enkele jaren gekocht door de heer van Blitterswijck, de Cocq van Haeften.
Het klooster viel niet onder de gemeenschappen die van vitaal belang waren voor onderwijs of ziekenverpleging, ofschoon het eerste er wel gegeven werd. De Cocq van Haeften liet het gebouw afbreken en de stenen verkopen, voor zover hij die niet voor zijn eigen huis bestemde. Deze afbraak is zo grondig gebeurd, dat er totaal niets meer van over is.

In de periode tussen de sluiting van het klooster en de verkoop ervan werd het klooster, met goederen, onder de naam ‘pensionaat Bethlehem’ door de domeinen verpacht aan Willem Eymals, de laatste rector, op 20 vendemiare XI (1802, oktober 17). Later vertrok Eymals met enkele zusters naar Geijsteren waar hij zijn intrek nam in de pastorie. Onder zijn leiding probeerden de zusters zoveel mogelijk de kloosterregels na te komen.

Via verkoop kwamen het buitenkwartier en het washuis met de benodigde grondstukken voor een boerderij in het bezit van de familie Jenniskens. Door vererving kwam ze in het bezit van de familie Loonen. Op het kloosterterrein werd een boerderij gebouwd, die in het bezit was van de familie Goemans. Via het testament van Martin Goemans, kwam het perceel van de boerderij in het bezit van de Venrayse parochiekerk, die het in 1893 openbaar verkocht aan Antoon Loonen. Deze voegde het toe aan zijn andere oude kloosterbezittingen.
In 1897 werd vastgesteld dat er van het kloostercomplex nog resten over waren. Het zou tot 1973 duren, voordat het verdwenen klooster weer in de belangstelling kwam. Dit in verband met de voorgenomen woningbouw op het voormalig kloostercomplex werd er, in 1975, een uitgebreid archeologisch onderzoek ingesteld.

Zichtbare restanten van het klooster
Het enige tastbare dat van het klooster is overgebleven is de watermolen die het graan voor het klooster maalde. De watermolen staat er nog, al maalt hij al jaren lang geen graan meer. Het waterrad verdwenen en ook is er niets meer te zien van de beek. De beek is bij de bouw van de woonwijk buiten het dorp omgeleid. Het gebouw doet dienst als ontmoetingsplek voor de jeugd.
Het oude torenklokje hangt nu nog steeds in het torentje van het protestantse kerkje in Blitterswijk.